Tot mijn veertigste heb ik zelden een pc aangeraakt. Ik had er op mijn werk wel een, maar die stond er voor de sier. Als enige collega mocht ik mijn handgeschreven stukken nog bij de secretaresse inleveren. Dat was altijd wel een beschamende gang, maar alles beter dan zelf te moeten computeren. Mijn werk werd dan door een stagiaire getypt. En meestal ging het nog twee of drie keer heen en weer voor mijn stukje geheel foutloos en naar wens was. Mijn collega’s waren op de hoogte van mijn computeranalfabetisme. Ze stuurden me wel mail, maar deden het voor de zekerheid ook nog eens op de post. Zelfs mijn Curriculum Vitae werd door een bevriend collega op schijf gezet. Ik stond erbij en keek vol bewondering naar zijn behendigheid. Vooral zijn geswitch naar onderwater-schermen was zeer indrukwekkend. Ik snapte er niets van.
Totdat ik van baan veranderde. Ik had nu een functie waarbij geautomatiseerde systemen een belangrijk onderdeel van de functie vormden. Snel trachtte ik in ieder geval het idioom machtig te worden, dan kon ik tenminste meepraten. Zaken als: bestanden uitpakken, grootte van bestanden, gebruikersvriendelijkheid, modems, werden steeds gewoner. En oefening baart kunst. Ik leerde “word” en vroeg me af, waar ik nu al die tijd zo tegenop gezien had.
Ik ben nu 43, ziek en aan huis gebonden, en ik ben heel blij met mijn computer. Ik internet met Amerika, Australie, Belgie (alleen weet ik nog steeds niet hoe je puntjes op de e moet zetten) en met vrienden en collega’s in Nederland. Ik bestel goederen via Internet, en correspondeer zelfs met mijn dokter via Internet. Iedere dag kijk ik of er post is en zend ik berichten uit.
Graag wilde ik mijn moeder deelgenoot maken van deze nieuwe wereld. Samen togen we naar zolder waar mijn computer staat. Een stoel wordt aangeschoven, en ik start mijn demonstratie. “Kijk mam, nu wordt er gebeld naar een grote server”. Mijn moeder hoort het aan en vraagt of ze dan de telefoon niet moet opnemen. Ik leg beter uit, dat de computer automatisch belt naar een andere grotere computer. “Nu ga ik even kijken of er post voor me is”, zeg ik vervolgens. “Jammer”, zegt mijn moeder, “dat ik de post net van de deurmat heb opgeraapt, of ligt deze post bij het Postkantoor”. Ik kijk in twee glazige ogen, en zie het zinloze van deze hele onderneming in. Pro forma rond ik mijn demonstratie af met een testmail naar mijn man, maar ik leg niets meer uit. Snel rond ik af, en drinken we een lekker kopje koffie.
Zo heb ik ook al eens semafoon en faxen tevergeefs aan haar uitgelegd. Maar ik herken het. Was ik eigenlijk niet net als mijn moeder. Het is een wondere wereld.
November 1998
Jeanet van der Vlist